Hij woonde aan het einde van een populierenlaan
Men zag hem bijna alle dagen in zijn moestuin werken
En niemand had iets op zijn doen en laten aan te merken
Hij was volstrekt tevreden met zijn zorgeloos bestaan
Hij teelde schorseneren, bieten, wortels en ajuin
Slechts deze bezigheden konden zaligheid verstrekken
En hij had dit gegeven nooit in twijfel durven trekken
Dus prees hij zich gelukkig bij het werken in zijn tuin
Totdat er ooit een meisje zich bij hem had aangediend
Ze spraken over suikermaïs en andere gewassen
En bleken toen in hoge mate bij elkaar te passen
Ze kwam steeds vaker langs en werd zijn allereerste vriend
Helaas, door deze levenswending bakte hij het bruin
Want hij begon inwendig meer en meer naar haar te neigen
Hij wist haar ondanks alles niet meer uit zijn hoofd te krijgen
En hij volstond niet langer met het werken in zijn tuin
Zij had hem op een avond eens met een bezoek verrast
Maar hij wist niet hoe hij met deze geste om moest springen
En daar hij zijn gevoelens toen niet langer kon bedwingen
Had hij het bange meisje wulps maar tederlijk betast
Maar voordat zij hem aan zou geven ruimde hij het puin
Ze werd door hem tot moes geslagen, voor ze weg zou draven
Hij heeft haar toen mistroostig bij de wortelen begraven
En blijft nog aan haar denken bij het werken in zijn tuin