(Caspar David Friedrich, 1835, Herfst)
Hoge bomen aan het water
neigen zwijgend in de wind.
Donk're bossen, wijdse heiden,
liggen stiller, zonder zon.
Regen veegt verstoorde sporen
van de langbegane laan.
Stormen vormen kwade dagen,
kraaien waaien uit hun huid.
Oude houten kromgetrokken
struiken buigen tot de grond.
Grijze zwijnen, samengaande,
zoeken voedsel als het kan.
Op de grond, de vele beestjes
zijn verscheiden, afgemat.
Witte vissen onder golven,
in de kilte trager gaand.
Buiten luiden gakgezangen,
tomen vogels trekken weg.
Langverwachte keuren kleuren
maken blaad'ren wondermooi.
Voel de koelte van de nachten,
binnen is het heerlijk weer.
Lekker herfstig zijn de tijden,
witte winter gonst z'n komst.