Al liggend in zijn bed vraagt moeders kind
Naar vogels, bloemen, bijen. Ouder
Zijnd en beter wetend hoe de wereld
In elkaar steekt vangt zij aan te liegen
Over mannen, vrouwen, kinderen, liefde.
En bovenhoofds vliegt slaap en dood.
De moeder praat van samen, en de dood
Waakt met de wind en sluier over ’t kind
Dat, wijd opkijkend, nadenkt over liefde
En hoopt dat het ooit ouder
Worden zal—niet meer te hoeven liegen
Over monsters, koektrommels. Zijn wereld.
De nacht valt vlak over de stadse wereld
Buiten de zolder. Zon stierf weer een dood
En laat zijn zuster binnen voor hem liegen—
Een straal verlicht het ledikant en kind
De vrouw ernaast spreekt als bezorgde ouder
Over de zin, het wezen van de liefde.
Maar knijpt een hand, weet ‘dit is liefde’,
Dat zonder god mijn kleine wereld
Doordraait; óók zelfs zonder ouder.
Ze praat, verzint en bant de dood
Weg uit haar leven en haar kind,
Want anders wordt ze gek—het liegen
Tussen moeder en zoon is geen liegen.
De natte kruimels, beddegoed en liefde:
Daarmee wordt de sterkste man weer kind.
De vrouw is veertig. In de wijde wereld
Is voldoende smeerboel tegen dood
En zonder spiegels word je amper ouder.
Het kind zakt weg. Nog vijf minuten ouder
Kijkt zij dan naar haar kind. Geen liegen
Sterker dan de nacht, de duisternis, de dood.
Misschien, denkt zij, ben ik waarin de liefde
Uitblinken kan—is dat het licht der wereld
Het moet—niets mooier dan mijn kind.
Geen mens wordt ouder van de liefde.
Het liegen maakte lelijk als de wereld.
Schoon is de dood, onschuldig was het kind