Dagje stad
I
Zij wilde graag een dagje naar de stad
Een hoogtepuntje voor een vrouw uit Ommen
Tot burgertut met sjaal, omhooggeklommen
Ofschoon ze een Bargoense tong bezat
Zij wilde kleding uit zo’n modeblad
– Ze sloeg geen acht op mijn geërgerd grommen –
En lunchen bij IKEA. Godverdomme,
Ik had het dus bij voorbaat al gehad
Maar ja, men geeft de liefde nog een kans
En let niet op de ongezouten katten
Je hoopt op nog een laatste keertje sjans
Ze kon mijn kozen niet op waarde schatten
En schold me uit voor lul en slappe zwans
Ik lag in bed en kon de slaap niet vatten
II
Ik lag in bed en kon de slaap niet vatten
Ik voelde mij behoorlijk onbegrepen
Wanneer was ik voor ’t laatst door haar gepepen
Moe was ik van die eeuwige debatten
Waarvan allang geen vonkenregen spatte
Het liefst had ik haar strotje dichtgeknepen
Zij snorkte als een zee vol oorlogsschepen
Waarom nam ik niet nu de kuierlatten
Een droge mond, een ruwe tong van leer
Mijn bonkend hart en kouwe klamme jatten
Rondom mij ging de kamer flink tekeer
Dus stond ik op om mij te gaan bezatten
En opende een flesje Hertenheer
Met zware ogen en een kop vol watten
III
Met zware ogen en een kop vol watten
Trok ik die gouden rakkers naar mij toe
Een glas dat leek me veel te veel gedoe
De kroonkurk knalde hard zodat het spatte
Die eerste slok, het siste, niet te vatten
Dus nog een fles, ik was al minder moe
Het derde en het vierde, entre nous,
Kon ik nog op hun juiste waarde schatten
Tot flesje zeven wist ik nog het meeste
Dus nog een biertje, ik was nog niet zat
Ik proostte op mezelf en op de feesten
Waarbij we het wél leuk hadden gehad
Een halve bierkrat later zag ik geesten
Een dwanggedachte had zich postgevat
IV
Een dwanggedachte had zich postgevat
Terwijl ik mij in coma zat te zuipen:
– Ze kan de pot op, krijg nou gauw de stuipen
We blijven hier, ze heeft toch jurken zat –
Het oude waanbeeld naast de lege krat
Begon mijn dronken hersens te besluipen
Het werd dus tijd om weer in bed te kruipen
De laatste fles; ik had genoeg gehad
Ik zat rechtop en brulde zonder reden:
“Bekijk het maar, ik wil niet naar de stad
Daaraan heb ik een broertje overleden!”
Mijn vrouw schrok op en vroeg: “Wat zeg je, schat?”
Ik dacht: je kunt de pot op vanaf heden
Hier ben ik opgegroeid voor galg en rad
V
Hier ben ik opgegroeid voor galg en rad;
Ruik nog de geur van mest en kalksalpeter
Het rokend smeulen van een oude veter
Mijn brandglas was mijn allergrootste schat
De zomer kwam, het hooi lag op een zwad
De zon steeg en het droge land werd heter
Mijn leven was een kante kilometer
Met pruimenbomen langs het kerkepad
Zo draaide ik een film af van een uur;
Ik viste weer en ving de grootste ratten
Ik stookte vuurtjes achter opa’s schuur
Ik haalde streken uit, liet mij niet vatten
Een grote rekel, dat wist elke buur
Als kind al stal ik bij de boer patatten
VI
Als kind al stal ik bij de boer patatten
Ook later was ik niet zo’n fijne vent
Men vroeg - ik leverde mijn groot talent
Voor inbraak langs obscure achterplatten
Ik was niet gierig met mijn vele schatten
In hetero- en ruige homotent
Ik sloeg de kerels op hun kakement
En brak hun kanis met mijn blote jatten
Ik sloeg zo’n koek-en-zopie kort en klein
Klabakken kwamen met hun lange latten
De dreunen klonken dof over het plein
Van links en rechts kreeg ieder oplawatten
Zoals elk jaar klonk hier het schril refrein:
Zo’n stedenreisje dat wordt altijd matten
VII
Zo’n stedenreisje dat wordt altijd matten
Een borreltje teveel, een fout gebaar,
En ik zou knallen als een klapsigaar
Het rode waas: er zou weer bloed gaan spatten
Dan was er echt met mij geen sloot te slatten
– Ze kende me toch meer dan twintig jaar?
Ik kreeg het in mijn daze hoofd niet klaar
Waarom toch kon die trut dit niet bevatten? –
Mijn blaas was vol dus ging ik even pissen
Ik zag mijn ponem, krabde aan mijn gat,
Moest lachen om mijn kleine ergernissen
Dat maffe mens was eens mijn grote schat
Nu vochten wij als kwaaie zwaardwalvissen
Mijn koortsig brein was haast uiteengespat
VIII
Mijn koortsig brein was haast uiteengespat
De hersenkwabben speelden mallemolen
Een linker en een rechter: tegenpolen
In een gevecht waar niemand winst aan had
Het wrakke lichaam moe en afgemat:
Mijn lever had zich in m’n maag verscholen
Mijn tong was alweer droog als gummizolen
En proefde als een homp gebakken rat
Ik draaide nog eens op mijn linkerkant
En weer naar rechts, het was toch van de dolle
Nu voelde ik het prikken in mijn hand
Dan weer was heel mijn slijmvlies opgezwollen
Mijn lijf was tussen slaap en waak beland
Zo lag ik uren in mijn bed te rollen
IX
Zo lag ik uren in mijn bed te rollen
En zag de cijfers van de wekker vallen
Herkende echter niets van de getallen
En liet mij door de groene cijfers dollen
Het liefst zou ik dat rotte wekding mollen
En keihard op de laminaatvloer knallen
Dat ding moest zelfs mijn slechte nacht vergallen
Nou was het uit, ik liet niet met me sollen
De linkerzij maar weer, nog even wachten
Het bleef maar razen op mijn harde schijf
De slaap bleef weg, hoezeer ik het ook trachtte
Hiernaast wist ik mijn rustig slapend wijf
Zij wist niet van mijn zwaar doorwaakte nachten
Mijn benen waren moe, mijn armen stijf
X
Mijn benen waren moe, mijn armen stijf
Waarom lag ik me hier zo op te fokken
Ik had me door mijn vrouw laten verlokken
Ze had het voor mekaar, dat vuil katijf
Een streepje licht, het was een uur of vijf
Ik stond weer op en dronk nog een paar slokken
Nu was het jajem, ik had zonder jokken
Koleire van dit moordend tijdverdrijf
De stad, god nee, het moest me niet gebeuren
De bussen, taxi’s, winkels; vliegen, hollen
Bij die gedachte scheet ik zeven kleuren
Dan liever in een knijp wat uurtjes lollen
En af en toe een keil naar binnen pleuren
Het zweet brak uit, mijn nek was opgezwollen
XI
Het zweet brak uit, mijn nek was opgezwollen
Nog twee uur en dan zou de wekker gaan
Ik had nog zelfs niet één oog dichtgedaan,
Lag hier maar in mijn laken rond te tollen
Waar was de tijd dat ik gewoon kon dollen
Met tante Na, met Juul en Bé en Sjaan
Ik wou gewoon een nachtje op de baan
Ze spookten door mijn hoofd, die ouwe snollen
Maar ja, ik maak al hele lange dagen
Als plukker in een kippenslachtbedrijf
Voor weinig poen maar hoor je mij nu klagen?
Dus prik ik enkel kippen aan mijn nijf
– Niet echt, ik zit je nou op stang te jagen –
Zo’n beeld jaagt je de doodsschrik op het lijf
XII
Zo’n beeld jaagt je de doodsschrik op het lijf:
Een ouwe sok ligt tussen klamme lappen
Bekant als een makreel naar lucht te happen
Met blauwe lippen, ledematen stijf
Mijn ogen werkten als een motordrive
Ik zag nog wel de plaatjes, maar in stappen
Ik hoorde bellen in mijn oren knappen
Geratel van een wrakke dataschijf
Toen kwam de pijn. Ze kwamen met rammeien
Mijn ribbenkast aan grote gruzels mollen
Men hield niet op mijn bast te onderheien
“Genoeg! Riep ik, schei uit met zottebollen
Wanneer komt er een eind aan ’t bakkeleien!”
Ik voelde plotseling mijn aders stollen
XIII
Ik voelde plotseling mijn aders stollen
Mijn borst was zwaarder dan een molensteen
Het angstig piepen ging door merg en been
Ik voelde prikken, duwen, schuiven, rollen
Men sprak van shock en ritmeprotocollen,
‘k Zag blauwe lichten, ik was niet alleen
En vroeg verbouwereerd: “Waar gaan we heen?
Men zei: “Je krijgt een enkel ritje Zwolle.”
Toen hoorde ik: “Je bent er weer, mijn held
Je was haast kassiewijle met dat lijf
En had je laatste joetje uitgeteld;
Je wou je luiken sluiten, buiten kijf
Dus heb ik toen maar 112 gebeld.”
“Ik ben je eeuwig dankbaar, takkewijf!
XIV
Ik ben je eeuwig dankbaar, takkewijf!
Door jou kreeg ik vannacht een laatste kans
Jij belde net op tijd de ambulance
En bracht mij naar het medicijnbedrijf
Met al die plakkers op mijn bovenlijf
Maak ik voorlopig nog geen paringsdans
Eerst staat er negatief op de balans:
De kransslagaders stuk; een stent of vijf.”
Gelukkig wil de humor alweer stromen
En grijns ik naar mijn allerliefste schat:
"Terwijl ik hier op zaal lig weg te dromen
– Ik lig hier als een dooie op mijn gat –
Kun jij straks mooi een jurrekie bekomen:
Jij wilde graag een dagje naar de stad -
XV
Jij wilde graag een dagje naar de stad
Ik lag in bed en kon de slaap niet vatten
Met zware ogen en een kop vol watten
Een dwanggedachte had zich postgevat:
Hier ben ik opgegroeid voor galg en rad
Als kind al stal ik bij de boer patatten
Zo’n stedenreisje dat wordt altijd matten
Mijn koortsig brein was haast uiteengespat
Zo lag ik uren in mijn bed te rollen
Mijn benen waren moe; mijn armen stijf
Het zweet brak uit, mijn nek was opgezwollen
Zo’n beeld jaagt je de doodsschrik op het lijf
Ik voelde plotseling mijn aders stollen
Ik ben je eeuwig dankbaar, takkewijf!”