Natuurlijk Bas; net als het volgende stukje proza dat ik, in het kader van hoor en wederhoor, citeer uit HET TOEKOMSTIG LEVEN, Halfmaandelijksch Tijdschrift, gewijd aan de Studie van het Spiritualisme en aanverwante verschijnselen, 6e jaargang no. 16, 15 augustus 1902, van de hand van een zekere G.M.
ANTWOORD OP MULTATULI”S “GEBED VAN DEN ONWETENDE”
Gij kent God niet, o, Multatuli,
en weeklaagt luid: “Er is geen God!”
Voor u bestaat Zijn openbaring niet, voor u,
die droevig uitroept: “Lama Sabachtani!”
Maar is ’t uw schuld niet, dat gij ziende blind zijt, hoorend doof?
Wanneer de donder brult, de wervelwinden gieren,
De bliksemschicht verlicht het neêrgezweepte woud;
Wanneer de rotswand splijt en de aarde beeft en siddert
Door ’t vuur van een vulkaan…dan valt
De van beschaving meest verstookne, ’t natuurkind,
Op zijn knieën, biddend, smeekend: “Bescherm mij, Machtige!”
Dan valt hij in ’t diep:
Daar werkt een groote Macht! - en ik ben klein…
Wanneer die van beschaving meest verstookne, ’t natuurkind,
Ziet hoe ’t zonnelicht de plant doet leven,
Ziet, hoe de plant gevoed wordt door den regen,
Ziet, hoe ‘t vuur onmisbaar voor den mensch is,
Dan werpt hij dankbaar zich terneder en aanbidt
òf zon, òf vuur, òf aarde;
Doch tevens ook den Schepper, door wiens hand èn zon, èn
vuur, èn aarde is gewrocht.
Zoo heeft de Neger, Roodhuid, Indiaan,
besef van God of Goden, en dient
De Godheid - ja, ’t is waar - uit vrees meestal
maar ook uit dankbaarheid.
Dus dient de mensch den Vader, niet omdat het is Zijn wil,
Maar wijl het menschenkind zoo diep behoefte heeft
Z’n smart, dan weer z’n dankbaarheid te uiten
En kracht en moed te vragen in dit leven,
om te leven.
Wanneer een mensch, door ’t licht der wetenschap beschenen,
Het “waarom” vraagt van ’t werken der natuur;
als hij dan wijs en met opmerkzaamheid
Den aard der dingen ziet, hun werking onderzoekt,
dan zal de kleinste bloem hem leeren,
Hoe onuitspreeklijk heerlijk die natuur is,
dan zal hij leeren, dat uit al ’t geschapene
spreekt een wijsheid, verre boven die der stervelingen,
Zóó verre, dat hij spraakloos, met ontzetting soms,
de grootheid der natuur beschouwt
En biddend opziet tot den Schepper van het al.
“Zoo wij bij toeval daar zijn…”, zegt gij dat, Multatuli?
Toevallig is er niets. Wat is,
ontstond door een ontelbaar aantal feiten,
En ieder feit volgt weder uit een ander.
Als dan zelfs ’t kleinste voorwerp op deez’ kleine wereld,
die wegzinkt als een stofje in ’t grenzeloos heelal,
Spreekt van een wijsheid, die ons ’t hoofd doet duiz’len,
Wijst dat niet op een Schepper, die regeert en onderhoudt?
Gij, Multatuli, zegt: “Een Schepper is er niet,
of hij moet goed zijn.”
Welnu, al wat Hij schiep is goed.
’t Is goed, dat de een is dom en de ander krank,
en blind een derde
Waarom? Omdat het is.
En elk ding heeft zijn doel, want… het bestaat.
De schepping heeft geen einde,
Doch overbodig is er niets;
geen doelloosheid, geen toeval.
O, Multatuli, ’t is uw schuld – want gij waart ziende blind –
Dat gij niet zaagt den Schepper, God den Vader;
Gij wildet hem niet zien.
Het eene kind is toch niet meerder dan het and’re
in d’oogen van den vader,
Maar ’t eene kind begrijpt den wijsheid van den Vader,
’t andere niet,
Omdat het zich niet inspant tot begrijpen.
Hadt gij, o Multatuli, slechts eenmaal ’t hoofd gericht,
omhoog,
Naar ’t firmament, in grootsche sterrenpracht,
en nagedacht,
Gij hadt begrepen en geweten: Daar is een God,
’t begin van alle dingen,
En Hij is ook een Vader,
Al is de wijsheid en de liefde van dien vader,
Meestal verborgen voor het menschenkind,
Dat, ach! zoo klein is en zoo weinig nog begrijpt! –
En toch zóóveel begrijpen wil…
Hadt gij slechts nagedacht – ’t profane woord:
“O God, er is geen God!”
was nooit gesproken.
Wel had uw stemme dan geklonken:
“Ik ken U, God den Vader, steun, o steun uw kind!
Dat ach zoo klein is! – en zoo weinig nog begrijpt! –
En toch zóóveel begrijpen wil…”
G.M.