De Haper kan niet slapen,
zijn denkschuif wil niet dicht.
Zijn vliegwiel blijft maar draaien,
wat o zo lastig ligt.
‘O was ik maar een kater,
een doedier zonder dacht!
Dan volgde ik mijn snorren
en joeg de hele nacht.’
De Haper ligt te malen,
wak staart hij in het donk.
Er kruipen kriebelmieren
door zijn gedachtenkronk.
‘O was ik maar een gaper
die omviel van de slaap!
Helaas, ik ben een Haper,
ik haap.’