Wikimedia Commons
Gerijmel van een ouder iemand
voor Robert Lederer
Aan ’t eind van wat men ‘sixties’ heet
herken ik amper mijn planeet,
de wereld die me geestkracht gaf –
zo hield ik chaos van me af.
De gouden tijd naar mijn idee
is al zo’n zestig jaar gelee,
met badkamers riant, royaal
en bidden voor het avondmaal.
Het auto- en het vliegverkeer
is efficiënt hoor, maar niks méér;
machinerie waar ik van droom,
die werkt op waterkracht of stoom.
De knop moest om: ik ben gezwicht
voor ’t adequaat elektrisch licht,
al koester ik de trappenhuizen
waarin nog vleermuisbranders suizen.
Familiespoken uitgedreven
maar niet hun waarden opgegeven:
dat plichtsbesef van protestanten
heeft praktische en mooie kanten.
Thuis zong men samen nog van blad,
’t was schande als je schulden had –
contant betaal ik tot mijn dood:
niks op de pof en nooit in ’t rood.
’t Vertrouwde kerkboek, goud op snee,
gaat onderhand drie eeuwen mee.
Een frisse preek is goed en wel,
getorn aan liturgie: een hel.
Seks was – en zal dat altijd zijn –
het allerlokkendste geheim,
maar de kiosk was toen nog vrij
van blaadjes vol smeerpijperij.
Welsprekendheid was kunst; was norm,
gold als beschaafde omgangsvorm.
Een scheet verdraag ik beter dan
vrij vers of zo’n nouveau roman.
Ook blijf ik verre van de school
die dweept met mythe en symbool;
wat ik betracht is: literaat zijn
voor lezers die niet van de straat zijn.
Als alles mag in elke les,
wie vindt dat onderwijssucces?
Wel wijzer waren de docenten
die mij Latijn en Grieks inprentten.
De ‘generatiekloof’ – ocherm,
we doen het maar met deze term –
wiens schuld die is? Van jong én oud
die niet zijn moerstaal onderhoudt.
Maar liefde en genegenheid,
die zijn nooit in, of uit de tijd.
’k Heb trouwe vrienden, inderdaad,
met wie ik eet, met wie ik praat.
En dan zou ík vervreemd zijn? Kul!
Ik die een nieuwe rol vervul,
nog mijn draai zoek in dit huis,
voel me bij wat echt is thuis.
Doggerel by a senior citizen, W.H. Auden (1907-1973)
vertaling: Judy Elfferich
voor Robert Lederer
Aan ’t eind van wat men ‘sixties’ heet
herken ik amper mijn planeet,
de wereld die me geestkracht gaf –
zo hield ik chaos van me af.
De gouden tijd naar mijn idee
is al zo’n zestig jaar gelee,
met badkamers riant, royaal
en bidden voor het avondmaal.
Het auto- en het vliegverkeer
is efficiënt hoor, maar niks méér;
machinerie waar ik van droom,
die werkt op waterkracht of stoom.
De knop moest om: ik ben gezwicht
voor ’t adequaat elektrisch licht,
al koester ik de trappenhuizen
waarin nog vleermuisbranders suizen.
Familiespoken uitgedreven
maar niet hun waarden opgegeven:
dat plichtsbesef van protestanten
heeft praktische en mooie kanten.
Thuis zong men samen nog van blad,
’t was schande als je schulden had –
contant betaal ik tot mijn dood:
niks op de pof en nooit in ’t rood.
’t Vertrouwde kerkboek, goud op snee,
gaat onderhand drie eeuwen mee.
Een frisse preek is goed en wel,
getorn aan liturgie: een hel.
Seks was – en zal dat altijd zijn –
het allerlokkendste geheim,
maar de kiosk was toen nog vrij
van blaadjes vol smeerpijperij.
Welsprekendheid was kunst; was norm,
gold als beschaafde omgangsvorm.
Een scheet verdraag ik beter dan
vrij vers of zo’n nouveau roman.
Ook blijf ik verre van de school
die dweept met mythe en symbool;
wat ik betracht is: literaat zijn
voor lezers die niet van de straat zijn.
Als alles mag in elke les,
wie vindt dat onderwijssucces?
Wel wijzer waren de docenten
die mij Latijn en Grieks inprentten.
De ‘generatiekloof’ – ocherm,
we doen het maar met deze term –
wiens schuld die is? Van jong én oud
die niet zijn moerstaal onderhoudt.
Maar liefde en genegenheid,
die zijn nooit in, of uit de tijd.
’k Heb trouwe vrienden, inderdaad,
met wie ik eet, met wie ik praat.
En dan zou ík vervreemd zijn? Kul!
Ik die een nieuwe rol vervul,
nog mijn draai zoek in dit huis,
voel me bij wat echt is thuis.
Doggerel by a senior citizen, W.H. Auden (1907-1973)
vertaling: Judy Elfferich
Voor de originele tekst, zie bijvoorbeeld hier: