Als tante kwam, begon ik vaak te beven,
want proper als mijn tante was er geen.
Afkeurend keek zij altijd om zich heen,
alsof ik in een zwijnenstal zou leven.
Haar vinger gleed vakkundig langs de lijsten
en kwam dan zwaar bezoedeld weer omhoog
waarna die wuivend voor mijn blik bewoog,
want wei... nee, niets voldeed aan haar vereisten.
En soms, na uren sloven, schrobben, sjouwen,
leek er geen enkel vuiltje aan de lucht,
dan slaakte tante toch een diepe zucht
en wees mij op de vegen op mijn mouwen.
O tantelief, zo proper en integer,
nu rest er niets van u dan stof en as.
Maar toen u uitgestrooid werd over 't gras,
greep ik werktuigelijk naar blik en veger.