Een beschouwing in sonnetten van
De ziel is een pannenkoek van Patty Scholten
…
Het is een wonderbaarlijk wapenfeit:
een leven vormgegeven in sonnetten.
Een kunst op zich om je daartoe te zetten,
je deelt ook nog je ziel en zaligheid.
Als je het leest zie je een kleine meid,
een vrouw, een schrijfster, dame, in facetten,
en wordt een prentenboek van zelfportretten
een film met een verlengde sluitertijd.
Alsof je in zo'n miniboekje bladert
met heel veel van die kleine tekeningen,
waarin de optelsom van al die dingen
het leven als een stripverhaal benadert.
Zo'n boekje dat je na de laatste prent
het liefst daarna toch nog een keertje scant.
...
In Duitsland wortelt haar geboortegrond.
Haar ouders vluchtten uit verwoest Berlijn
(waar verder weinig woorden over zijn),
“een baby bij zich in konijnenbont”.
In Amsterdam, aan het na-oorlogsfront,
even ter zuiden van ‘t Olympiaplein,
daar doolde - op haar stepje - Patty Klein.
Zo reisde ze al vroeg haar wereld rond.
De passie van haar moeder was de vleugel.
“Wat me nog aan herinneringen rest:
hoor ik muziek, zie ik mijn moeders handen.”
Haar vader, architect met vaste teugel,
“vernielde vaak zijn kind”. Een vurig nest,
met voer voor psychologische verbanden.
….
De jaren klommen en de mannen kwamen.
De “herenbaai” lijkt wel een stoeterij,
hoewel niet allen heer zijn van dichtbij.
De bundel is één groot hartstochtelijk ‘samen’.
Met turven houd je ze niet bij, de namen.
De proeve: in gekooide woestenij.
En met haar “hippieridder”: zij aan zij.
Dat mannen beesten zijn kan zij beamen.
Toch is er steeds één dominante man,
de ‘fatherfigure’ (van de koude grond),
en dat is Arend: baas en Don Juan.
Maar na zijn dood blijkt hij een landverrader,
lid van een gruwelijk soort doodseskader:
SS’er aan het liquidatiefront.
….
Tenslotte landen we in rustig water,
maar Scholten heeft nog doelen in ‘t vizier,
al is dat doel niet altijd regulier:
“’k Werd weer verliefd, nu op de psychiater”.
Gelukkig wordt ze niet een mannenhater.
Ze dicht de kloof, die tussen mens en dier,
met haar gedichten voor publiek plezier.
Daarover is ze hier echter geen prater.
Er volgt verdriet: haar ouders gingen dood.
Haar man verliet haar voor zo’n jonge stoot.
“Ik ging de dieren in de Zoo vertellen
dat H. na dertig jaar was weggegaan.
De neushoorn keek me medelijdend aan,
de dwergnijlpaarden bliezen troostend bellen.”
…
We tellen achtentachtig prachtsonnetten,
toch ongeëvenaard als verzenplan
(nou ja, op die van Shakespeare na dan,
en hier en daar nog wat van die sujetten).
Het is een kniesoor die daar op gaat letten:
De redacteur deed woorden in de ban?
Soms viel een letter uit de koekenpan?
Het valt niet mee om ‘Dolly’ recht te zetten!
Maar deze bundel leest als een goed boek
en leent zich zeker voor herhaald bezoek.
Een leven dat zich opent als een roos.
“Ik meerder vaart. Ik was van jongs af aan
een late bloeier als de herfsttijloos.
Er is nog een stuk leven om te gaan".