Er woonde eens een boer in wat nu heet Klein-Zwitserland
En op zijn land was op een dag een ezeltje gestrand
Het beest dat droeg een rol met prima laken op zijn rug
De boer dacht hebberig ‘ Da’s mijn‘ en pakte het toen vlug
Er woonde in zijn boerenbuurt een eerste klas coupeur
Hij klopte met zijn laken bij die kerel op de deur
Hij toonde hem zijn lap waarbij hij ongedwongen sprak
‘Maak jij voor mij een strak gesneden stadse mannen pak’
Hij toonde trots zijn nieuwe pak aan vrouwlief op de stee
Zij schudde smartelijk haar hoofd en zei ’Dat valt niet mee
Jij in dat slecht gesneden pak , je bent een parvenu’
De boer riep boos ‘ik ga terug, en zal hem, sodeju’
De boer die met een dikke stok naar de coupeur vertrok
Zag tot zijn schrik dat de coupeur niet echt van stokken schrok
En bovendien bleek deze man ook nog ontzettend sterk
En stootte met een dikke naald in ’t boeren achterwerk
Een dikke naald, een dikke stok , het werd een nare strijd
En met zijn tweeën op een geit recht naar de eeuwigheid
Daar kwam ene boer uit Zwitserland, Kadee, kadolleke, keda !
En die had een ezel aan zij hand, Laberdie, laberda, laberdonia !
En die had een ezel aan zijn hand, Caecilia !
Waarop dat lei een linnen doek, ….
Hij sprak: "Wat zal ik daarmee doen ?
Wel snijerke" sprak hij, snijerke fijn,
Wil mij eens maken een kedelijn.
En als dat kedelijn was gemaakt.
Toen ging hij voor zijn vrouwke staan,
Wel vrouwke" sprak hij, vrouwke fijn,
Zeg mij, hoe staat dat kedelijn, …
Dat kedelijn staat jou niks goê,
Ge hebt een lijf gelijk een koe,
Heb ik een lijf gelijk een koe ?
Dan ga ik naar de snijder toe,
Wel snijerke, sprak hij, snijerke fijn,
Ge hebt bedorven mijn kedelijn,
Heb ik bedorven uw kedelijn ?
Ik heb 't gesnejen in de maneschijn,
Hebt gij 't gesnejen in de maneschijn ?
k zal het betalen in de zonneschijn,
De boer die pakte zijn stok al gauw,
En waar hij sloeg kwam niet zo nauw,
Maar ook de snijer hield zich kloek.
Hij stak de boer met de naald in zijn broek,
Ze zetten de snijer op een witte geit,
En reden ermee naar de eeuwigheid.