Bleu was hij en onervaren.
Verlangen krampte in zijn schoot
als hij haar voorbij zag wiegen
en intens haar gang genoot.
Waarvandaan zijn durf ontvlamde
of waaraan zijn moed ontsproot
wist hij niet – wou het niet weten,
als het hem maar niet ontvlood.
Dit moment zou hij een held zijn
ondanks brandend kakenrood
nu zijn wens wies naar zijn lippen;
te lang reeds was hij monddood.
Hij wendde hoofd en bovenlichaam
-even nog in ademnood-
naar de door hem aanbeden schone
en een lofzang hem ontspoot.
“Wat ben je mooi!” klonk plompverloren.
Zij hoorde het ternauwernood.
Zo vaak was haar dit toegefluisterd
dat niet zijn kreet haar hart ontsloot.
Zij wiegde weg, hem al vergeten,
bewust de aanblik die ze bood.
Zijn ogen smachtend op haar benen
zo soepel, buigzaam, bruin en bloot.
Hij was bezeten door die benen
volkomen stapelidioot!
Ach, wat voor zin heeft zo een leven
voor een verliefde duizendpoot…
© Hannelly Krutwagen