Heb je niets beters te doen tijdens de Paasdagen Ditmar? NEE dus hierbij de kortste Lai van Marie de France: Laüstic. Voor uw vertier! ('t Is werkelijk een prachtig verhaal. Zalig Pasen allen.)
DE NACHTEGAAL
Het avontuur dat ik vertel
is een 'lai' uit Bretanje. Wel,
Laüstic de naam, is mij verteld
—de naam die in dat land wel geldt—
't Is "Rossignol" in netjes Frans
en 'Nachtegaal' in 't Nederlands.
In Sint Mallo, dat prachtig land
(of in een stad daaraan verwant)
woonden twee ridders, sterk en wijs en
in twee kastelen als paleizen.
Zo goed waren die heren, dat
goedheid symbool werd van die stad.
Eén van hen was een vrouw getrouwd,
wijs, hoofs, en ook al goedgebouwd;
de jonkvrouw wist van haar valeur
want adel kent geen willekeur.
De buurman was een vrijgezel,
en die man vond eenieder wel
zo mannelijk en honorabel
(want die man leefde zo abel!)
Na het toernooi (spelen en brood!)
gaf hij zijns weg aan wie maar noodt.
Zijn liefde gold zijn buurmans vrouw.
Hij zei haar vaak 'ik houd van jou'
met zo'n beminnelijk gezicht
dat 't haar tot liefde had verplicht,
vanwege goedheid van zijn daden
(en doe nabijheid niet versmaden).
Hun liefdesleven bleef bedekt
zodat geen argwaan werd gewekt,
en niemand ze betrappen kon
of zeggen 'zulks is niet bon ton'.
Hoe zou dat ook? Wie was genegen?
Daarbij, zo naast elkaar gelegen
hun beider landgoed, haard en huis
(en alle kamers daar incluis)
dat niets hen scheidde dan alleen
een hoge muur van grijze steen.
Ging nu de jonkvrouw voor het raam
van één heur eigen kamers staan
dan had zij de gelegenheid
te spreken van genegenheid,
en hij zond briefjes, voor zijn part:
alle berichten uit het hart!
Geen mens bracht er iets tegenin,
zo leefden zij in zoete min
hoewel gescheiden van elkaar;
ze smachtten naar elkander, maar
bewaking was er continu,
zodat er geen individu
des edelmans hoofs eigendom
bij dag of nacht betreden kon.
Maar niemand kon haar toch verbieden
om somtijds door het raam te spieden
dus nee: geen ziel bracht hen ertoe
te stoppen met die billet-doux.
Zo minden zij elkander zeer
tot zomer kwam met zoeter weer:
de boomgaard weer in bloei gesprongen
wijl vogelijns het groen bezongen:
gedierte, dat in duizendtallen
weer fleur en luim gaf. Weet dan, allen
dat onze minnaar en zijn dame
liefst nader tot elkander kwamen,
het was de ridder aan te zien,
(pregnanter briefjes, ook, misschien)
en bij de dame zag men 't eerst
de zenuwen, tot, onbeheerst
wanneer de maan het hof bescheen
zij uit de stee haars mans verdween
om, met een mantel omgedaan
weer naar datzelfde raam te gaan
waar zij haar minnaar wakker wist.
Uiteindelijk werd zij gemist
door haar jaloerse echtgenoot,
daar zij te vaak het bed ontvlood.
Onwetend van de paramour
dien vrouwe 's nachts ter harte voer
(een stille blik, een korte brief
voldoende voor zijn ongerief)
vroeg hij uiteind'lijk onverlet
waarheen zij ging, 's nachts, uit het bed.
"Mijn koning" (aldus haar repliek),
"Geen mens ter wereld kent muziek
die nooit der nachtegalen zang
gehoord heeft. 's Zomers zingt zij lang
en zacht en zoet. 't Is daarom dat
ik slaap in deze onderschat,
en oog noch oor te rusten leg:
die heerlijkheid neemt mij soms weg."
Op 't slimme antwoord heeft haar man
gelachen, éénmaal, toen het plan
snel opgevat de nachtegaal
te strikken; dus hij liet massaal
zijn onderdanen, vrouwen, mannen,
hun netten in de bomen spannen
zodat elk linde, esp, of iep
verlijmd een val voor vogels schiep.
Het mag dan geen verrassing zijn:
rap hing de vogel aan de lijn.
Gevangen, is de nachtegaal
gebracht tot in des ridders zaal;
het heerschap, zichtbaar zeer content
is naar zijn vrouws boudoir gerend,
"Mevrouw", begon hij, "ziet u hier
dit akelig verlijmde dier?
Kom dichterbij, en weet dat u
nooit meer gewekt zal worden nu
en dus kunt rusten in de nacht,
die zoveel wakker blijven placht."
De dame hoorde haar man aan,
(verdriet en angst bij haar ontstaan)
en vroeg—zo 't van haar man mocht zijn,
een gunst: de kleine vogelijn.
't Mocht niet zijn: met twee handen brak
de man het nekje. Slechtheid! 'Krak'!
Eerst 't ding geworpen naar zijn vrouw
verliet de man de kamer gauw,
waar 't lijkje op haar borststreek stiet
en daar een bloedvlek achterliet
De jonkvrouw nam het kleintje op
onder geween, geschrei, getob
en zwoer de ondergang van al
die joegen op haar nachtegaal;
die háár nu weer hadden gestrikt.
"Oh wee! Mijn lief!" heeft zij gesnikt;
"Nooit kan ik nu bij nacht voortaan
nog voor mijn vensterraam gaan staan
om daar mijn lieveling te zien!
En hij zal, mij niet ziend, misschien
mijn liefde denken kwijt te zijn...
ik stuur hem deze vogelijn,
want die verhaalt mijn ongeluk."
Ze stopte 't lijfje in een stuk
met goud borduurd en rijk brokaat,
verzond (bedienden steeds paraat)
dit kleine liefdesdoodsbericht
aan wie haar tot zich had verplicht.
De page, bij de buurman dan,
begroette—naar haar wens—die man,
vertelde hem het gans verhaal
en gaf daarna de nachtegaal.
De ridder hoorde alles aan,
begreep, en was zeer aangedaan,
maar was geen wraak of zo van zins,
wiens lief verraden was. Haar prins
liet snel een kistje maken: goud,
ivoor (geen ijzer, been of hout)
en edelsteen 't materiaal
van 't grafje voor de nachtegaal:
het dure deksel ging op slot
om te beschermen tegen rot.
Die kostbare herinnering
droeg hij bij zich, waar hij maar ging
Deze historie is reeds oud,
en vaak in liedjes nagebauwd.
Ze werd in Frankrijk zeer beroemd;
Laüstic wordt zij daar genoemd.