Des winters werd het water weleens hard Dan riepen ze van Dokkum tot Stavoren: ‘Mirakels, kiek eens oan it het gevroren’ En gingen op hun doorlopers van start
Omdat de tocht der tochten zou verjaren Zaten 4 krasse knarren bij Matthijs Nostalgisch te oreren over ijs Hoe handig ze met transplantaties waren
En over kluuntapijten in een loods En dat het dikwijls maar één dooidag scheelde Zo sfeervol begeleid door oude beelden Van helletochten door het land des doods
De grijze kop gerimpeld en gelooid Een zachte gloed van heimwee en verlangen Ze weigerden dat hoofd te laten hangen Maar Driek had al voorspeld: ‘Die tocht komt nooit.’