Dichters, we lezen ze met droge ogen:
Een Vegter, Nolens, Benders, Oosterhoff.
Waar zijn de tijden van het hartebloed?
De zielepijn, de traan en dat soort werk.
Waar de gezangen van het mededogen?
Verweij, Van Deyssel, Gorter, Kloos of Perk?
De litanieën, waar? Voorbij. Voorgoed.
Een zakdoek vangt vandaag nog enkel stof.
Het bloed werd gruis. De tranen werden glas.
Verlies en stukgaan voelt nu tweedehands.
Het leed werd leed van bordkarton. Te koop.
Deels nog als dagboeksmart. Van droefenis
Kwam grimas , gil en wrede pijn. En masse
Verdoezelt men nu weemoed en gemis.
Per stuk, zoals je wil. Azijn werd stroop.
En Pfeijffer: Dichter nu des Vaderlands.
De dichter, heden, is een zonderling
Die weeklaagt in een martelend gekrijs.
Hij hangt de paljas uit voor zijn publiek
En speelt voor praktiserend psychiater.
Wat blijft: bezetenheid om één, één ding
Terwijl hij lamenteert in het theater.
De wonden die hij likt. En de muziek
Die klinkt bij het aanvaarden van een prijs.