
Zij zag wat scheel. Hij liep mank.
Een englenpaar. Maar zij erg bits,
En hij verschriklijk aan de drank.
Als twee marmotjes in hun hol.
Geregeld schold zij hem de huid
En dronk hij zich met bitter vol.
De liefde 's levens zuur verzoet.
Hun koopren bruiloft kwam dus, eer
Het minnend paar het had vermoed.
Reeds 's morgens vroeg zijn tweede fles;
En van weeromstuit raasde zij
In ééns wel voor een week of zes.
Haar eedle bruidegom en heer
Nog streelde, zonk opeens de schuit
Tot op de boom der stadsgracht neer.
En vulde in nog geen ommezien
Frits' lege fles, zijn gemalin
En ook hemzelve bovendien.
En Keetje hield voorgoed de mond.
Dat was voor de allereerste keer
In hun gelukkig echtverbond.
Uit: Nagelaten snikken, De Arbeiderspers 1961