't Was brimstig en de slijtse toof
Droof gronk en glimpig in het zwamp
De mimse bostels waren oof
En de maamrak uitte hamp

'Zoon, hoedt u voor de Wobbelborg!
De bijtekaak, de klauwengrijp
Ontwijk de flubberkauw, ontduik
De frumpse nekkenknijp'

Hij nam zijn vorplend zwaard ter hand
Lang zocht hij naar de zwuige barg
Hij rustte loom bij de tontoboom
En stond daar, vol van kwarg

En, wijl hij daar verkwargend was,
De wobbelborg, met ogenvlam,
Kwam wif door het verstromd gewas
 En burfde toen het kwam.

En een en twee, en om en heen
Het vorplend zwaard ging snij en snoer
Het beest ging dood en met zijn hoofd
Glumpeerde hij retour

 'En is de Wobbelborg passé?
Ach strale jongen, knuf mij lang!
O, zwateldag, kadoem kallee'
Verdrogde hij, vol zwang

't Was brimstig en de slijtse toof
Droof gronk en glimpig in het wamp
De mimse bostels waren oof
En de maamrak uitte hamp

Log in

Gebruikersnaam en wachtwoord:

Zoeken

Forum Recent

Uit het archief

Dichterschap

 

Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten

Voor de bevestiging van een bestaan?”

Dat dichters dit soort vragen aan ons richten

Gebeurt wel meer. De lezer went eraan.

 

De dichter vreest, dat men hem zal betichten

Van zelfgenoegzaamheid en eigenwaan

En hoopt, in stilte met zijn roem begaan

De lezer voor zijn deemoed te doen zwichten.

 

Maar deze zegt: ”Jouw oeuvre boeit niet zo -

Het is een treurig en gebrekkig klad.

Leg neer die pen! Ik heb het al gehad.

 

Wou jij naast Dante, Poe, Rimbaud?                          

Genoeg! Verdwijn maar, met je stuk of wat

Jou siert uitsluitend het incognito.”